Mais kan zeer grote giften mest verdragen. Grote giften geven echter een lage mineralenbenutting en zijn voor de grondwaterkwaliteit niet gewenst. Om de belasting van het milieu zo veel mogelijk te beperken, voert Nederland een mestbeleid. Centraal onderdeel in dit beleid is het stelsel van gebruiksnormen. Deze normen geven aan hoeveel stikstof en fosfaat er jaarlijks in de vorm van mest gebruikt mag worden. Er gelden drie soorten gebruiksnormen. De gebruiksnorm voor dierlijke mest, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm. Voor mais betekenen deze normen anno 2013: De gebruiksnorm dierlijke mest bedraagt 170 kg N per ha. Maar als een bedrijf voor minimaal 70 procent uit grasland bestaat, dan kan het in aanmerking komen voor derogatie van 250 kg N per ha.
De stikstofgebruiksnorm voor snijmais is afhankelijk van grondsoort en of een bedrijf derogatie heeft. In de onderstaande tabel 5.17 (gepubliceerd in het handboek) zijn de normen voor dit jaar weergegeven. Deze normen zijn inclusief de norm van de aansluitend geteelde groenbemester.
Bij de fosfaatgebruiksnorm wordt alleen onderscheid gemaakt tussen grasland en bouwland. Vanaf 2010 is de fosfaatgebruiksnorm afhankelijk van de P-toestand van de bodem. In tabel 5.18 (eveneens uit het handboek) zijn de normen voor bouwland weergegeven. Voor fosfaatarme en fosfaatfixerende gronden geldt een norm van 120 kg per ha. Een perceel bouwland geldt als fosfaatarm als Pw-getal kleiner is dan 25.
De stikstofgebruiksnorm is gebaseerd op de werkzame stikstof. Voor het berekenen van de hoeveelheid wordt gebruik gemaakt van een werkingscoëfficiënt. Voor kunstmest is deze 100 procent. Voor organische meststoffen is deze afhankelijk van de mestsoort, herkomst, type bedrijf en tijdstip van aanwenden. In tabel 5.19 zijn de werkingscoëfficiënten weergegeven van op het eigen bedrijf geproduceerde drijfmest.