Door te kiezen voor vroegere rassen, kunnen Nederlandse snijmaïstelers op lange termijn meer uit hun teelt halen. Dat concluderen maïsonderzoekers van Wageningen UR, op basis van teeltproeven in de praktijk.
Bij gebruik aan een vroeger ras is de kans groter dat de maïs goed afrijpt en de oogst onder betere (bodem)omstandigheden plaatsvindt. Bovendien is er meer ruimte voor het telen van een volwaardig nagewas: een groenbemester of nieuw grasland. Een goed ontwikkeld nagewas behoedt mineralen voor uitspoelen en brengt organische stof in de grond. Dat is hard nodig om de bodemvruchtbaarheid, en daarmee de opbrengsten, op peil te houden.
Maïs had, zo meldt Wageningen UR, lange tijd een slecht imago als het gaat om duurzaamheid. Zo was het gebruikelijk om het gewas jaar na jaar op hetzelfde perceel te verbouwen en te voorzien van zware drijfmestgiften. Die tijd is definitief voorbij. Vanwege aangescherpte mestnormen zijn veehouders gedwongen om de teelt van snijmaïs akkerbouwmatig te benaderen. Dat is geen gemakkelijke opgave, omdat de maximale hoeveelheid stikstof die zij mogen gebruiken lager ligt dan het landbouwkundig advies. Een topopbrengst is, zonder het aanpassen van de teelt, al niet meer mogelijk. Dat komt mede doordat er bij een continuteelt van maïs meer organische stof wordt afgebroken dan er wordt teruggegeven aan de bodem.
Meer organische stof
Maïs afwisselen met gras, of een vroeg gezaaide groenbemester, kan dit helpen voorkomen. Een groenbemester (rogge) die op 15 oktober wordt gezaaid, produceert ongeveer 500 kg drogestof per hectare en legt 5 kg stikstof en 10 kg kalium vast. Wie op 15 september Italiaans raaigras zaait, kan rekenen op 3.000 kg drogestof, 35 kg stikstof en 80 kg kalium per hectare. Door de grasgroenbemester al tijdens het groeiseizoen onder de maïs te zaaien, kan er zelfs 6.000 kg drogestof worden geproduceerd met 70kg stikstof en 160 kg kalium.